In 1963 komt de leiding van Rijksmuseum Kröller-Müller in handen van een jonge directeur: Rudi Oxenaar. Hij wil de beleidslijnen van zijn voorgangers voortzetten, maar heeft ook oog voor verandering en vernieuwing. Een tweede uitbreiding van de beeldentuin en een nieuw te bouwen museumvleugel zijn prioriteiten.
Bekwame jonge handen
Wanneer Oxenaar op 1 juli 1963 Hammacher opvolgt, is hij 37 jaar en een van Europa’s jongste museumdirecteuren. Het Algemeen Dagblad kopt een maand na zijn aantreden: ‘Museum Kröller-Müller in bekwame jonge handen’. Oxenaar wil de beleidslijn van zijn voorgangers voorlopig continueren, maar ook veranderingen doorvoeren. Hij denkt aan grote projecten om de groei van de beeldencollectie te kunnen doorzetten. Daarnaast wil hij zich inspannen om ‘de internationale contacten te verlevendigen’.
Hammacher is nog niet weg
Na het behalen van zijn doctoraal, een voorwaarde voor zijn directeurschap, is Oxenaar begonnen aan een promotieonderzoek over Bart van der Leck. Hammacher blijft daarom ter ondersteuning van zijn opvolger betrokken bij de uitbreiding van de beeldentuin en adviseert over de aankoop van beelden. Oxenaar profiteert van Hammachers inzet en zijn internationale netwerk, maar ziet ook zijn vrijheid als kersverse directeur enigszins ingeperkt. De nieuwe aanwinsten in 1963, waaronder sculpturen van Barbara Hepworth, Frits Wotruba, Zoltán Kemény en Joseph Csáky, getuigen van een voortzetting van Hammachers beleidslijn. Oxenaar introduceert nog geen nieuwe kunstenaars in de collectie.
Het jaarverslag als spreekbuis
In het jaarverslag wijdt Oxenaar maar liefst vier pagina’s aan de ‘noodzakelijke verbetering’ van het inmiddels verouderde gebouw van Henry van de Velde. De toestand is zorgelijk: vochtplekken, scheuren en andere slijtage aan het in- en exterieur. Sinds zijn aantreden heeft Oxenaar enkele dringende aanpassingen weten door te voeren: de verlichting in het museum is gemoderniseerd en het aantal telefoonlijnen is uitgebreid – hoogstnoodzakelijk want tot dan had het museum maar één buitenlijn. Maar nog steeds is er geen alarminstallatie. ‘Zo blijft voorlopig de veiligheidssituatie, bij de zo afgelegen ligging toch al een ernstig probleem, hoogst onbevredigend.’ Daarnaast is er tekort aan kantoorruimte en aan depotruimte voor een verantwoorde opslag van de steeds groeiende collectie.
Het betoog van Oxenaar heeft resultaat. Later in het jaar kan hij melden dat gesprekken met de Rijksbouwmeester hebben geleid tot het ‘nog niet vastomlijnde’ plan om een nieuwe vleugel aan het museum te bouwen. ‘Anderzijds is een dergelijk plan zo ingrijpend, tijdrovend en kostbaar, dat waarschijnlijk jaren met de realisatie gemoeid zullen zijn. Het zal daarom noodzakelijk zijn tot enige tussentijdse voorzieningen te komen.’
Staande vrouw en twee grafmonumenten
Oxenaar hecht veel waarde aan de relatie met particuliere verzamelaars. ‘De particulier […] kan meer avonturen, die heeft geen verplichtingen aan de gemeenschap. Die hoeft geen globaal, afgewogen beeld te geven van de moderne kunst, zoals een museum. Het is dan ook gewoon dat een contact tussen een particulier en een museum zo goed lukt.’ Zijn goede contacten resulteren vaak in grote bruiklenen voor tentoonstellingen, maar leiden ook tot schenkingen van spraakmakende kunstwerken die het museum zelf niet kan aankopen.
Fritz Wotruba, Staande vrouw, 1947 en Grafmonumenten voor een hoge ambtenaar, circa 1500
Zo krijgt het museum twee 15de-eeuwse grafmonumenten van een door de New-Yorkse verzamelaar Joost Meerloo opgerichte stichting die als doel heeft ‘in Amerika uit te zien naar werken van Aziatische, Oud-Amerikaanse of primitieve culturen, die in Nederlandse musea niet of te gering vertegenwoordigd zijn’. Baron Philippe Lambert schenkt Staande vrouw (1947) van Frits Wotruba, ter nagedachtenis aan zijn moeder, baronesse Lambert, een goede vriendin van Henry van de Velde. ‘Zij zag dit geschenk mede als een hommage aan deze vriendschap.’
Henry van de Velde, pionier van de art nouveau
Ter herdenking van de honderdste geboortedag (3 april 1963) van Van de Velde organiseert het museum samen met het Belgische Van de Velde Genootschap een overzicht van zijn veelzijdige oeuvre: schilderijen, tekeningen, prenten, boekbanden, affiches, illustraties, meubels, textielontwerpen, sieraden, gebruiksvoorwerpen en ontwerpen voor industriële vormgeving. Voor Oxenaar is het ‘een voorrecht en een grote belevenis om in een gebouw van hemzelf, met gebruikmaking van de vele objecten die het museum van zijn hand bezit, een inzicht te kunnen geven in het werk van de kunstenaar die zovele ideeën van mevr. Kröller-Müller heeft verwezenlijkt’.
In mei 1964 bezoekt Gerrit Rietveld de beeldentuin om een geschikte plaats uit te zoeken voor het paviljoen dat hij in 1955 ontwierp voor de Sonsbeektentoonstelling. Hij spreekt bij die gelegenheid de wens uit dat ‘het paviljoen geheel in zijn oorspronkelijke vorm zou worden herbouwd’. Helaas komt Rietveld een maand later te overlijden. Nu de architect zelf geen aanwijzingen meer kan geven, komt de verantwoordelijkheid in handen te liggen van aannemersbedrijf L. de Vries uit Arnhem, dat deels met dezelfde arbeiders ook het oorspronkelijke paviljoen heeft gebouwd. Aan de hand van foto’s en met ondersteuning van bestuursleden van de Stichting Sonsbeek ’49 wordt het paviljoen nauwgezet gereconstrueerd.
‘Ook heeft hij de wens uitgesproken dat het paviljoen geheel in zijn oorspronkelijke vorm zou worden herbouwd’
Het goud van Penalba
De zomer van 1964 is gewijd aan een retrospectieve tentoonstelling van het werk van de Frans-Argentijnse en in Parijs werkende beeldhouwer Alicia Penalba. In het museum en de beeldentuin worden 50 van haar grotendeels bronzen sculpturen getoond, waaronder Reliëf. Na Otterlo reist de tentoonstelling door naar het Van Abbe Museum in Eindhoven en is vervolgens ook in Duitsland te zien. Oxenaar verwerft Reliëf, dat bestaat uit 16 elementen van verguld polyester. Onder begeleiding van Penalba worden de delen aan de buitenmuur van het museum bevestigd. Maar al snel ontstaan er problemen met de lijmlaag waardoor de vergulding loslaat. Binnen een jaar is het werk ontoonbaar. Penalba wordt verzocht een tweede versie te maken, maar ook die blijkt niet bestand tegen de buitenlucht. Uiteindelijk wordt besloten het reliëf permanent binnen te exposeren.
Tentoonstelling Alicia Penalba, 1964
Henry Moore op de Veluwe
Oxenaar heeft Three Upright Motives van Henry Moore weten te verwerven, en op 10 april 1965 wordt de beeldengroep feestelijk onthuld. Ellen Joosten neemt de honneurs waar, omdat Oxenaar vanwege een auto-ongeluk een maand rust moet nemen. Na de opening door Hendrik Jan Reinink wordt de film A sculptor’s landscape van John Read vertoond, die ingaat op het oeuvre van Moore in relatie tot het landschap. In het jaarverslag schrijft Oxenaar dat Otterlo nu de enige plaats in Europa is waar 'de drie sculpturen, die voor Moore een onverbrekelijke eenheid vormen, werkelijk ook tezamen te zien zijn’.
In mei 1965 wordt het Rietveldpaviljoen geopend met een overzichtstentoonstelling van het werk van Barbara Hepworth. Eerst wordt het paviljoen officieel aan het museum ‘overgedragen’. Willem van Tijen, initiatiefnemer en vriend van de architect, houdt een korte toespraak, en Bep Eskes-Rietveld spreekt over haar vader en dankt iedereen namens de familie. Na de overdracht wordt de tentoonstelling van Hepworth in haar aanwezigheid geopend door de ambassadeur van Groot Brittannië en Noord-Ierland. Hammacher geeft een beschouwing over het werk van Hepworth.
Oxenaar vraagt in het jaarverslag opnieuw aandacht voor een noodzakelijke uitbreiding van het museum. ‘Het wordt nu, na ruim 27 jaar, maar al te duidelijk dat in 1938 inderdaad voor tijdelijk werd gebouwd.’ Het bezoekersaantal is in 10 jaar tijd 100% gestegen, onder andere door de toenemende faam van de beeldentuin en de komst van het Rietveldpaviljoen. ‘Er is dus alle reden om het gebouw te behoeden voor verval en voor ingrijpende veranderingen. De inzichten omtrent de zo dringend noodzakelijke uitbreiding […] gaan daarom wel definitief in de richting van een nieuw te bouwen vleugel, die b.v. door middel van een glazen gang wordt verbonden met het bestaande gebouw, dat dan geheel intact kan blijven.’