Wanneer Tutein Nolthenius in december 1944 overlijdt, ontstaat er een nieuwe mogelijkheid om De aardappeleters te verwerven. Maar vanwege de oorlog bevindt het werk zich in een opslag en Willy Auping heeft op dat moment zijn handen vol aan het museum, dat dienst doet als noodhospitaal. Op 6 november 1945, een maand na de heropening van Rijksmuseum Kröller-Müller, informeert hij bij Daniel François Lunsingh Scheurleer, Rijksadviseur voor de Musea. Hij vraagt of de erven bereid zijn over verkoop te onderhandelen. Dan blijkt dat De aardappeleters is verkocht aan de Haagse kunsthandelaar Herman d’Audretsch.